Ben ik te oud om te kamperen? (Uit: Was ik nu 20, 30 of 40? Het midlifemysterie)

Over die keer dat mijn vrolijke vrienden mij overhaalden om samen te gaan kamperen in het bos of op de hei en ik terechtkwam in een als camping vermomd antropologisch experiment. Of een als camping vermomde hel, zo je wil. (Totaal GEEN spoiler alert: er zitten Hollanders in dit hoofdstuk. Veel Hollanders.)

Vorige zomer vroeg mijn man of het mij niet leuk leek om met zijn drieën te gaan kamperen. ‘Laten we eens iets avontuurlijks doen!’ riep hij enthousiast. Wist hij veel dat hij een gevoelige snaar raakte. Ik maakte mij namelijk al enige tijd zorgen over de toeristische routine waar wij sedert enkele jaren in verstrikt leken te zitten. Er was een tijd dat wij net als Kuifje avonturen in Afrika beleefden, onze tenen in de Jordaan staken of in een zwarte Mustang over de Golden Bridge scheurden, maar sinds wij een kind hebben, vieren wij vakantie zoals 99% van de Vlamingen met kleine kinderen vakantie viert: wij huren samen met nog twee andere gezinnen een huis in Frankrijk en doen daar alles wat wij thuis ook doen, behalve de was.

Dit jaar zou niet anders zijn, maar omdat we een week vakantie te kort vonden, zochten we manieren om ons verblijf te rekken. Zelf was ik gewonnen voor het idee om een paar dagen op hotel te gaan, zodat ik geen vinger moest uitsteken. Kamperen leek mij precies het tegenovergestelde van wat ik wilde, maar omdat ik tijdens het jaar al zoveel initiatieven doodmep met mijn aangeboren negativiteit, probeerde ik mij voor deze ene keer open te stellen. Ik ging te rade bij een aantal vrienden die, van wat ik hoorde, erg bedreven waren in het kamperen. Stuk voor stuk bliezen zij de loftrompet. Natúúrlijk moest ik gaan kamperen, riepen zij, en met mistige ogen vertelden zij verhalen over onthaasting en onthechting, over vrijheid en camaraderie, over eenvoud, en authenticiteit en de romantiek van lange gesprekken onder heldere sterrenhemels.

‘Dat kan allemaal wel zijn, maar wat éét je dan?’ vroeg ik. Ik was lang geleden wel eens gaan kamperen, maar de voorbije jaren was mijn ervaring beperkt gebleven tot het in de lucht gooien van een tweeseconden-tent op de camping van een festival, in de hoop dat iemand het ding na afloop voor me zou afbreken en opplooien. Bovendien ben ik in mijn vrije tijd nogal gesteld op lekker eten, en dan blijkt een huurhuis met geëquipeerde keuken niet de belabberdste keuze.

‘Eénpansgerechten!’ zongen mijn vrienden-kampeerders in koor, die spontaan een rist aan zelfbedachte, weerzinwekkende recepten deelden.

De lijst van essentiële spullen voor een geslaagde kampeervakantie bleek voer voor een avondvullend gesprek. De ene kon niet zonder zijn koelkast (die je tijdens het inpakken kon vullen met een hoop andere broodnodige spullen, wat plaatsbesparend en dus erg handig was), de andere had geïnvesteerd in een ergonomische tweepersoonsluchtmatras die niet goedkoop was geweest – eigenlijk was ze duurder dan het model waar ze thuis op sliepen, maar ze stonden wel lekker zonder rugpijn op; nog iemand hield een vurig pleidooi voor een afneembare zonneluifel die ook regenbestendig was, en er was het gezin dat minstens twee fietsen meenam, voor het geval je tent ver van het sanitaire blok stond opgesteld. Er was een algemene consensus over de stevigheid van de tafel en de stoelen die je moest meenemen, iedereen was het erover eens dat je vooral niet te zuinig moest zijn met kookgerei en gasflessen, en had ik al nagedacht over de aanschaf van een dakkoffer? Kort samengevat: kamperen was heus niet zoveel gedoe, je moest gewoon je halve huishouden in je auto zien te proppen. Een dakkoffer? Ik had niet eens een tent. Althans niet het soort tent dat je volgens mijn vrienden-kampeerders moest hebben, eentje van een comfortabele vierkante kilometer, met verschillende kamers, meerdere ingangen en net geen ingebouwde open haard. Kostte wel wat, en duurde wat langer om overeind te krijgen, maar dan had je wél mooi een tent als een huis.

Waarom zou ik in godsnaam een tent als een huis willen als ik ook een huis kon hebben? Ik begon me ernstige vragen te stellen bij het hele concept, dat naar mijn gevoel nog weinig leek op hoe ik het mij herinnerde. Of was niet het concept veranderd, maar wij? Waren wij te oud voor kamperen? Hielden we ons krampachtig vast aan de idee van authenticiteit en onthechting, terwijl we ons arm kochten aan spullen die we helemaal niet nodig hadden? Spendeerden we liever een fortuin aan een ergonomische luchtmatras en een draagbare buitendouche dan toe te geven aan de lokroep van een comfortabel bed met poten en een en suite badkamer?

Ik dacht terug aan de zomer waarin ik mijn rijbewijs haalde en quasi in één ruk doorreed naar Noord-Frankrijk. Om te vieren dat ik geslaagd was, besloten mijn vriendinnen en ik een kleine roadtrip te maken. We gooiden een tent, drie matjes en drie slaapzakken in de koffer, kochten in het tankstation een wegenkaart en zouden wel zien waar we uitkwamen. Er was nog zoveel plaats in de koffer dat we gerust elk onze eigen koelkast hadden kunnen meenemen. Gek toch, dat we daar niet aan dachten.

Minstens even impulsief was het plan om vier maanden door Midden-Amerika te reizen. Dat mijn studievriendin, die het idee gelanceerd had, op de avond voor vertrek wit wegtrok toen ik haar voor de grap vroeg of haar paspoort nog geldig was, is veelzeggend. (Driewerf hoera voor spoedprocedures en smeergeld!) We hadden ons nochtans grondig voorbereid, vonden we: om de trip te bekostigen moesten we geld hebben, wisten we. Hoewel we na ons afstuderen allebei onmiddellijk aan de slag waren gegaan, zij als marketeer, ik als redacteur, was wat we als starters verdienden lang niet genoeg om vier volle maanden de hort op te gaan. Gelukkig vonden we een magnifieke oplossing om de kas te spijzen. We bouwden de studio die ik huurde, en die eigenlijk bedoeld was voor studenten, om tot een spotgoedkoop tweeslaapkamerappartement door heel eenvoudig een bed in de keuken te zetten. Om het bed aan het zicht van de kotbaas te onttrekken in geval van onverwacht bezoek, schoven we er een kast voor. Meesterlijk gemaskeerd, vonden we zelf. Van zodra we de boel hadden gereorganiseerd, trokken we een strootje om uit te vechten wie er achter de kast moest slapen. Mijn studievriendin trok aan het kortste eind. Het was soms oppassen geblazen als je een ei bakte, maar we betaalden een habbekrats aan huur en achteraf gezien bleek het de perfecte voorbereiding: we zijn vier maanden lang 24 uur per dag samen geweest, en geen enkele keer hebben we ruzie gemaakt. Dankzij die kast natuurlijk.

Als ik er nu op terugkijk, leken we wel krankzinnig. Ik ben vertrokken met vier onderbroeken in mijn rugzak en twee woorden Spaans op mijn tong. We lieten geen adres achter voor het thuisfront, omdat we geen idee hadden van waar we naartoe gingen. We zouden wel eens mailen, als we een internetcafé vonden waar de modem het deed, tenminste (van smartphones was nog geen sprake). Als de bus in panne viel, sprongen we in de laadbak van een pick-up of staken we onze duimen in de lucht. We logeerden in schimmige hostels waar het krioelde van de kakkerlakken, leefden op rijst en bonen, stelden onszelf aan de lokale bevolking voor als Bassie en Adriaan, en vertrouwden blindelings onze Lonely Planet. We zagen vijf landen in vier maanden. We leerden Spaans in Guatemala, gingen duiken in Honduras, rookten marihuana uit een bananenblad in Belize, beklommen een vulkaan in Nicaragua, sukkelden van het rechte pad in een Costa Ricaans nationaal park en werden er weer op gezet door een boze boswachter. We baadden in natuurlijke warmwaterbronnen, zwommen in dezelfde week in de Atlantische Oceaan én de Caribische Zee en luisterden vanop de bovenste treden van de tempels in Tikal met ingehouden adem naar de grommende jungle die zich voor ons uitstrekte. We vierden Kerstmis op de Bocas del Toro in Panama, het soort eilandjes waar het woord ‘paradijselijk’ voor lijkt uitgevonden. Het mag oude wijven regenen of vriezen dat het kraakt: iedere keer als ik Otis Redding Sittin’ on the dock of the bay hoor zingen, zit ik in een vingerknip op de steiger van de paalwoning waar ik logeerde, mijn neus in De boeddha van de buitenwijk, mijn voeten bungelend in een zee van tijd. Mijn vriendin is nog een aantal jaar blijven reizen. Van zodra we thuis waren, zocht ze een job in de horeca. Als ze genoeg geld had, blies ze het stof van haar rugzak en was ze weer weg. Maandenlang naar de andere kant van de wereld, in haar uppie. Ik pikte de draad van mijn oude job op, kwam mijn lief tegen, probeerde mijn vier weken vakantie per jaar enigszins avontuurlijk in te vullen, maar hoe ouder ik werd, hoe vaker mijn rugzak bleef staan. Een citytrip naar Rome en een week skiën in Oostenrijk bleek even leuk, en ik hoefde niet te bezuinigen op schoon ondergoed.

Mijn laatste vliegvakantie ging naar Griekenland. Ik ben vertrokken met een rolkoffer, vijftig onderbroeken, een halve apotheek, mijn laptop, mijn tablet, mijn telefoon, een wirwar aan batterijladers, vijf liter insectenverdelger, een safarihoed met een geïmpregneerd muskietennet, drie kredietkaarten, tweehonderd euro cash in mijn handtas en een lijst met kindvriendelijke hotels met zwembad die ik vooraf zorgvuldig heb bestudeerd en uitvoerig heb nagetrokken op TripAdvisor. Vanzelfsprekend verplaatsten we ons met een huurauto met airco.

Wanneer was ik zo’n burgertrut geworden? Waar was mijn rock-‘n-roll? Hoe lang zou het nog duren voor ik ’s ochtends vroeg zou opstaan om mijn handdoek over de ligstoel bij het zwembad te gaan leggen voor ik naar het all-inontbijtbuffet zou slenteren? Ik besloot onmiddellijk in te grijpen. Als mijn man wilde gaan kamperen, dan gíngen we kamperen. Zonder dakkoffer, op een simpele luchtmatras waar helemaal niks ergonomisch aan was! Eenvoud en authenticiteit wilde ik, godverdomme! Onthechting en onthaasting! Rock en roll!

Omdat ik nu ook weer niet wilde overdrijven, reserveerde ik een plekje op een eenvoudige boerderijcamping die op internetfora ‘rustiek’ werd genoemd, en veelvuldig geprezen werd om haar landelijke ligging, ruime plaatsen en vele, kindvriendelijke activiteiten zoals een ezeltochtje of een ritje met de huifkar. Bovendien was er ook een restaurant op het domein, weliswaar met een eenvoudige kaart, maar daar maalde ik niet om. Alles was beter dan op je hurken een eenpansgerecht te bereiden, redeneerde ik. Zo authentiek hoefde de ervaring nu ook weer niet te zijn.

Bij aankomst riep de receptioniste al van ver dat ze verheugd was mij opnieuw te mogen begroeten, wat mij vrolijk stemde: blijkbaar had ik het aura van een echte kampeerder. Dát aspect had ik alvast al onder de knie.

Nog geen tien minuten later meldde ik mij opnieuw aan bij de receptie, dit keer een pak minder vrolijk. Op de plaats die ons was toegewezen was geen centimeter schaduw, mopperde ik in mijn beste Frans. Ik had toch un emplacement ombré gereserveerd? Het was 34 graden, en volgens de plaatselijke météo kon het kwik de komende dagen stijgen tot wel 38 graden! De receptioniste legde uit dat het keuzemenu op de website alleen van toepassing was indien er nog te kiezen viel. Ik had zo laat gereserveerd, dat er geen plaatsen in de schaduw meer waren en het systeem mij automatisch un emplacement en plein soleil had toebedeeld. De meeste gasten, voegde ze eraan toe, boekten hun kampeerplaats ruim een half jaar van tevoren, de vaste klanten legden zelfs al bij vertrek hun volgende verblijf vast. Tot daar de spontaniteit.

Met hangende schouders keerde ik terug naar de dorre lap grond waar mijn man bezig was met de lay-out van de tent, terwijl onze zoon in de volle zon met zijn vinger in een enorme mierennest zat te peuteren. Omdat het onze eerste kampeervakantie als gezin betrof en we bovendien maar een paar nachten zouden blijven, hadden we een tent geleend van vrienden, een model met twee kamers die in het midden werden gescheiden door een gang. Ik had nog steeds geen idee wat ik me bij ‘een tent als een huis’ moest voorstellen, dus toen het ding als bij wonder na nauwelijks een uur overeind stond, ritste ik vol verwachting de voorkant open. Laat ik het zo stellen: je had niet bepaald een plattegrond nodig om de weg te vinden. Ik vond het een behoorlijk schrale boel, maar mijn man, die zich met een genoeglijke zucht in z’n kampeerstoel voor de tent liet zakken en een pilsje uit de koelbox nam, dacht er duidelijk anders over. Wel zag hij ruimte voor verbetering. Daarom hield hij nauwlettend onze buren in de gaten, vanzelfsprekend een troep Hollanders met overgewicht, somde bewonderend op welke handige spullen zij allemaal bij hadden en maakte mentale notities voor een volgende trip, wat mij deed vermoeden dat ik er niet met deze ene ellendige keer vanaf zou komen.

Omdat ik niks beters te doen had, nam ik nadat ik onze ‘bedden’ had opgemaakt ook maar een pilsje en begon ik mee de Hollanders te bespioneren. Ze hadden een flinke koelkast bij, en kampeerden in een tent die niet zou misstaan op Tomorrowland. Net als ik dacht dat ik alle kinderen had geteld, verscheen er weer een exemplaar uit de tent, of kwam er eentje uit de struiken verderop gekropen. Hoe langer ik ze bestudeerde, hoe meer vragen ik me stelde. Met hoeveel waren ze in godsnaam? Hoe hadden ze dat tentenkamp én die kinderen in de auto gekregen? Hadden ze de kinderen misschien in de koelkast gestoken om plaats te besparen? En wat deden ze toch de hele tijd in die struiken? Het antwoord op de laatste vraag presenteerde zich niet veel later in de vorm van vader Hollander, die zich van zodra het begon te schemeren luid kreunend overeind hees, op zijn plastieken klompen naar de struiken sjokte om daar in spreidstand het equivalent van zeven blikjes Heineken te lozen. Mijn man heeft nog altijd spijt dat hij geen foto kon nemen van mijn gezicht. Hij had zijn smartphone in het handschoenkastje van de auto gelegd in het kader van een digitale detox. Ha. Zijn verlies. Je kan wel willen onthechten, maar je mist toch ook wel wat.

De kampeervakantie heeft drie dagen geduurd. Mijn vrienden-kampeerders van wie we de tent hadden geleend zeiden na het evaluatiegesprek dat ik niet moest opgeven. Dat alle begin moeilijk was. Dat het aan de hittegolf lag. Aan het gebrek aan uitrusting. Aan vader Hollander en zijn klaterende bierfontein. Aan de aangebrande diepvriespizza in het restaurant. Aan het bruine schuim dat aan het einde van de dag op het zwembad dreef. Aan de mierennesten. Aan de tent, die bij nader inzien misschien iets te laag was, een kamer te weinig had, of niet de juiste kleur. Kamperen, drukten ze me op het hart, is een leerproces.

Ze zeggen dat je nooit te oud bent om te leren. Dat is waar. Ik heb geleerd dat ik op vakantie een huis met stenen muren wil, een eigen badkamer, en een goed restaurant binnen een straal van tien kilometer. Of op zijn minst een vijfpitsgasfornuis. Dan klinkt het wel duizend keren: vrolijke vrienden, dat zijn wij.

MEER LEZEN? KOOP HIER JE EXEMPLAAR.